Het waardeloze stro
(een kerstverhaal)
Ik was gezaaid uit één haverkorrel.
Een enkel begin.
Niet meer dan dat.
Mijn halm groeide, rekende op licht, dronk regen, en boog uiteindelijk onder de zwaarte van vijftien korrels — vijftien levens die ik had gedragen zoals een moeder haar kinderen draagt: zwijgend, trouw, vanzelfsprekend.
Toen kwam de zeis.
Te snel om te beseffen dat mijn zomer echt ophield.
Ik werd neergehaald, opgeraapt, gestapeld.
Geschud, gedroogd, en alles wat mij graan maakte, werd weggenomen.
Wat bleef was stro: het lege omhulsel van wat eens vol belofte was.
De boer bracht mij naar de stal.
Een donkere plaats.
Vol zachte geuren en verborgen zuchten.
De dagen in de stal leken eindeloos.
Dieren liepen over me heen, hun warme lijven merkten mij niet eens op.
De boer strooide steeds nieuwe bundels naast me — jonger, frisser, sterker.
En ik, ik zakte langzaam weg in de grond van de stal.
De zomer lag ver achter me.
De wind kende mijn naam niet meer.
Ik was bijna niets.
Ik dacht: dit is het einde van stro.
Eerst warm, dan nuttig, dan vergeten.
Zo gaat het.
Zo hoort het misschien.
Maar het deed pijn.
de pijn dat je niets meer betekent.
Tot die nacht.
De deur ging open.
Koud.
Hard.
Een nacht die niet vriendelijk wilde zijn.
De man die binnenkwam zag er wanhopig uit.
De vrouw bij hem nog meer.
Ze hield zich vast aan zijn arm alsof ze anders om zou vallen.
Ik hoorde haar ademen — kort, scherp — alsof elke ademtocht een gevecht was.
“Hier dan maar,” fluisterde de man.
Hij keek om zich heen.
Nergens comfort.
Nergens warmte.
Hij zakte op zijn knieën.
Zijn handen gleden over de grond.
Hij raapte mij op.
De restjes van mij.
De laatste halmen die ik nog was.
“Het moet,” fluisterde hij.
“Het is niet veel… maar het moet.”
Hij maakte een bedje van me.
Een dun, armzalig bedje.
Ik schaamde me.
Voor mijn broze lichaam.
Voor mijn bijna-vergaan-zijn.
Voor het feit dat ik niets meer was dan wat resten.
En toen — heel plots — was Hij daar.
Het Kind.
Hij werd op mij gelegd.
Op wat ik niet eens meer durfde stro te noemen.
En op het moment dat Zijn huid mijn halmen raakte, voelde ik het ongelooflijke:
mijn einde werd omgekeerd.
Mijn vergaan werd begin.
Mijn rest werd bron.
Ik voelde een warmte door Hem heen.
Licht dat niet straalde maar groeide.
Diep van binnen.
In mij, juist in mijn wegkwijnende vezels.
Ik — het stro dat opraakte —
werd het eerste nest van iets dat niet ophoudt.
Nooit.
En terwijl de nacht buiten gewoon bleef,
werd ik binnen iets anders:
niet opgemaakt,
niet vergaan,
maar begonnen.