Niet meer overleven, en toch zo ver van het leven
In de artikelenreeks “Waarom moeilijk doen?” (deel 1 Doe niet zo moeilijk; deel 2 De moed om te kijken; deel 3 De moed om jezelf te dragen) onderzocht ik waarom het nodig en waardevol is om wél moeilijk te doen: om stil te staan bij wat in ons leeft, bij onze schaduwkanten, bij dat wat we liever vermijden. Om niet de makkelijke weg te kiezen van aanpassing, afleiding en controle, maar de moedige route van bewustwording en innerlijk werk. Maar wie werkelijk stil durft te staan, wie écht kijkt, botst vroeg of laat op een dieper gemis. Een gemis dat verder reikt dan de persoonlijke biografie. Iets wat raakt aan onze menselijke kern, ons mens-zijn in de context van het grotere geheel.
Het is het gemis van een verbinding die ooit vanzelfsprekend was: de verbondenheid met de natuur, met het ritme van het leven, met onze voorouders, met het mysterie van het bestaan — en uiteindelijk: met onze ziel. Want dat is misschien de diepste onderstroom van deze tijd. Niet alleen psychologische klachten, maar een spirituele vervreemding. Niet alleen vermoeidheid, maar innerlijke leegte. Geen gebrek aan middelen, maar een verlies van richting.
In dit artikel wil ik daar dieper op ingaan. Op hoe we als moderne mensen misschien niet langer hoeven te vechten om te overleven in letterlijke zin, maar hoe we wel steeds vaker gevangen raken in een subtielere, ongezonde vorm van overleven. Een vorm waarin we weliswaar ademen, werken, functioneren — maar niet meer werkelijk léven. Ik wil verkennen wat we van onze voorouders kunnen leren, niet om terug te verlangen naar vroeger, maar om ons te herinneren wat het betekent om mens te zijn te midden van het grotere leven. En hoe dat herinneren ons kan terugbrengen naar onszelf.
We leven in een tijd van overvloed, maar geen vervulling. We leven in een tijd waarin de onderste lagen van Maslow’s piramide grotendeels zijn vervuld. We hebben voedsel, water, onderdak, medische zorg. De fysieke overlevingsstrijd is grotendeels achter ons. En toch voelen steeds meer mensen zich leeg, uitgeput, zinloos, eenzaam of verdwaald. Hoe kan het dat zóveel mensen lijden, juist nu het leven ogenschijnlijk veiliger, comfortabeler en vrijer is dan ooit?
Misschien ligt het antwoord niet in wat we te weinig hebben, maar in wat we zijn kwijtgeraakt. Niet in een tekort aan middelen, maar in een verlies van verbondenheid — met anderen, met de natuur, met onszelf. Of, in Jungiaanse termen: met de ziel. Want burn-out, depressie of chronische onrust zijn vaak geen energieproblemen, maar authenticiteitscrises. Signalen dat we een leven leiden dat niet (meer) overeenkomt met wie we werkelijk zijn.
We zijn dan misschien fysiek niet meer aan het overleven — maar psychisch zijn we het des te meer.

De overlevingskracht van onze voorouders
Onze voorouders leefden ín de natuur. Niet erboven als beheerders, en ook niet ernaast als toeschouwers, maar als onderdeel van een levend geheel. Hun dagen werden bepaald door de opkomst van de zon, de cyclus van de maan, het komen en gaan van de seizoenen. Ze wisten wanneer het tijd was om te zaaien, te oogsten, te rusten of te rouwen — niet omdat een kalender het zei, maar omdat ze het voelden in de lucht, in het lichaam, in de aarde onder hun voeten.
Hun leven was kwetsbaar, ja. Ze moesten zorgen voor vuur, voedsel, bescherming. De dood was een reële nabijheid. Maar er was ook iets wat wij grotendeels zijn kwijtgeraakt: verbondenheid. Met het land. Met elkaar. Met een ritme dat groter was dan hun individuele leven. Ze leefden niet vanuit controle, maar vanuit overgave aan iets cyclisch en dragends. Ze waren geen losse individuen op zoek naar identiteit, maar deelnemers aan een groter verhaal. Ze hoorden ergens bij — een gemeenschap, een landschap, een tijd.
Dat betekende niet dat er geen emoties waren. Natuurlijk was er verdriet, vreugde, verlies, angst. Maar deze gevoelens werden niet geproblematiseerd of geanalyseerd zoals wij vandaag doen — ze werden geleefd. Voelen gebeurde onderweg, in de dagelijkse handelingen, in stilte, in rituelen, in samenzijn. Er was geen ruimte voor eindeloos piekeren, maar er wás ruimte voor betekenis. Rouw was een gedeeld proces. Pijn maakte deel uit van het leven, maar het was ingebed in iets wat zin gaf: zorgen voor het geheel.
Hun tempo was lager. Niet per se door bewuste keuzes, maar door de begrenzingen van het natuurlijke leven. En juist in dat trage ritme lag een ongekende rijkdom: tijd om te luisteren naar de wind, naar het lichaam, naar de seizoenen. Tijd om te zwijgen. Tijd om gewoon te zijn. Het leven gaf hen richting — zij hoefden het niet te maken.
Vanuit Jungiaans perspectief zouden we kunnen zeggen: onze voorouders leefden dichter bij hun innerlijke natuur, omdat ze voortdurend gespiegeld werden door de natuur buiten hen. Die spiegel is vandaag grotendeels verdwenen. En met het verdwijnen van die spiegel zijn we ook het beeld van onszelf verloren.
De nieuwe overlevingsstand
En wij? Wij hebben tijd gewonnen, ruimte gecreëerd, ons bevrijd van de fysieke dreiging van kou, honger en gevaar. Maar die vrijheid is dubbel geworden. We leven in huizen vol schermen, in steden van beton, met agenda’s die uitpuilen van verplichtingen. We rennen niet meer voor roofdieren, maar voor de volgende deadline. De oogst is vervangen door KPI’s, de seizoenen zijn gereduceerd tot kalenderkwartalen. We weten niet meer waar de maan staat, hoe de lucht ruikt na een regenbui in oktober, of hoe stilte klinkt zonder verkeer, schermlicht en notificaties.
Wat we onderweg zijn kwijtgeraakt, is niet alleen de natuur buiten ons — maar ook de natuur in ons. In onze technocratische samenleving, waar maakbaarheid en controle als hoogste waarden gelden, is het zachte innerlijke weten verdrongen. Het gevoel van verbondenheid, van richting, van gedragen worden door een groter geheel, is vervaagd. We zijn losgeraakt van de grond onder ons bestaan. Lees daarover: denken-voelen-en-willen-in-een-samenleving/ en technocratie-is-ondermijning-van-de-natuurwetten/
Vanuit Jungiaans perspectief zouden we kunnen zeggen: we hebben de roep van de ziel overstemd met productiviteit. We leven opgejaagde levens in systemen die de ziel geen ruimte geven. We lijden niet alleen aan stress, maar aan betekenisverlies. Precies wat Victor Frankl beschreef: een existentiële frustratie, ontstaan wanneer de mens zijn diepe behoefte aan zin niet meer kan vervullen. En hoe hoger we op Maslow’s piramide lijken te zijn geklommen, hoe holler het klinkt aan de top — als er geen fundament van verbinding en betekenis onder ligt.
Om met Frankl te spreken: mensen kunnen alles verdragen, behalve het gevoel dat hun lijden of hun leven geen betekenis heeft. En dat is exact de crisis van onze tijd. We weten niet meer waartoe we leven. En omdat we die leegte niet hebben leren dragen, vullen we haar met prikkels: werk, consumptie, afleiding, medicatie. De cijfers liegen niet. Burn-out is geen uitzondering meer, maar norm. Antidepressiva, kalmeringsmiddelen, slaapmedicatie zijn voor velen geen laatste redmiddel, maar dagelijkse overlevingsstrategie geworden.
We zijn op drift geraakt. Niet zichtbaar, niet luid — maar in stilte. We staan stil, en toch voelen we ons voortdurend moe. Niet omdat we te weinig doen, maar omdat we niet doen wat werkelijk klopt. Omdat we, in Jungiaanse zin, een leven leiden dat niet het onze is.
Verbonden leven
Wat we missen, is niet per se het harde bestaan van vroeger — het fysieke overleven, de strijd met de elementen — maar de verankering die dat leven gaf. De vanzelfsprekende plek in een groter geheel. Het innerlijke weten dat je deel uitmaakt van iets wat ouder, wijzer en groter is dan jijzelf: de aarde, de cyclus, de gemeenschap, het mysterie van het bestaan. Onze voorouders moesten overleven, ja. Maar zij deden dat nog ín het leven. Zij maakten deel uit van een ritme dat hen niet vroeg om alles te begrijpen, maar om aanwezig te zijn, trouw te zijn, afgestemd te zijn.
Wij daarentegen zijn het leven gaan organiseren. We managen het, analyseren het, perfectioneren het — maar we leven het nauwelijks nog. In Jungiaanse termen: we zijn van onze ziel weggedreven. We proberen betekenis te maken met het hoofd, terwijl betekenis eigenlijk alleen gevonden kan worden als we opnieuw durven voelen dat we deel uitmaken van iets dat ons overstijgt. Niet als project, maar als ervaring.
Toch is die ervaring niet verdwenen. Ze wacht. Ze nodigt uit. De natuur spreekt nog steeds. Elk seizoen opnieuw. In haar cycli ligt een oeroud geheugen opgeslagen. Ze kent geen haast, geen efficiëntie, geen prestatie. Alleen het ritme van geboorte en dood, bloei en verval, licht en duister — dezelfde ritmes die ook ín ons bestaan. Als we bereid zijn te vertragen, als we weer leren luisteren, als we ons opnieuw durven verbinden met wat wij ‘stilte’ noemen maar wat in wezen leven is, dan kunnen we misschien iets terugvinden wat we zijn vergeten.
Niet om terug te keren naar het verleden. Maar om vooruit te kunnen gaan — met meer de diepe, wijze waarheid in ons lichaam, meer zachtheid in onze ziel, en meer grond onder onze voeten.
Tot slot
We hoeven niet terug naar een bestaan van overleven. Niet naar honger, kou of strijd. Maar we mogen wél iets leren van hen die leefden vanuit overgave aan het grotere geheel. Die hun plek kenden in de kringloop van het leven, en zich niet verbeeldden dat ze erboven stonden. Hun weten was geen intellectueel bezit, maar een ervaring: dat het leven zelf draagt, richting geeft, corrigeert, voedt — als je maar luistert.
In plaats van terug te verlangen naar het verleden, kunnen we ons herinneren wat zij nooit zijn vergeten: dat we deel zijn van een levend, ademend web van betekenis. Dat de ziel spreekt in cycli, in beelden, in ritme — net als de seizoenen. En dat de onrust van deze tijd misschien wel een roep is. Geen storing, maar een signaal. Geen zwakte, maar een uitnodiging.
Juist nu we alles lijken te hebben om te léven, is het misschien wel de hoogste tijd om ons eerlijk af te vragen:
Leven we eigenlijk nog wel echt?
Of zijn we alleen maar aan het overleven — in een wereld waarin de ziel uit beeld is geraakt?
De moed om te vertragen in de jacht van het leven. De moed om te luisteren naar ons lichaam en onze ziel. De moed om opnieuw te verbinden met wat wezenlijk is in onszelf en in de ander..
Dat is misschien wel het moeilijkste — en meest wezenlijke — wat we nu kunnen doen.