De Vrouw aan de Rand: Gesleept naar het Midden
Al mijn leven lang, sta ik aan de rand.
Ook nu.
De mensen om me heen ze schreeuwen en wijzen.
Ineens word ik – van ongezien, onbetekenend, om aan voorbij te gaan – gezien.
Ze zeggen het hardop, wat ik al heel lang voel:
Ik ben de vrouw, de vrouw die is gevallen.
Gevallen buiten het geheel, vol in het oordeel.
Er is geen ontkomen aan.
De ogen van de mensen branden.
Hun vingers wijzen met alle aandacht naar mij.
Ik heb nog nooit zo centraal gestaan.
Ze trekken me mee. Ze sleuren me mee.
Van mijn rand naar het midden van hun veroordeling.
In het midden van mijn eigen afwijzing,
de plek die ik zo ken.
Het zand onder mijn voeten is heet.
Mijn hart bonst, mijn kleren slepen over de grond.
Hun handen graaien en grijpen om grip te houden.
Ik voel de paniek van hen, van mij.
Als veroordeelde vrouw ben ik niets: alleen hun object.
Het object van hun angst.
Een symbool van alles wat fout is.
Alles wat gestraft moet worden.
Maar hun angst, is mijn angst
Hun veroordeling, is mijn veroordeling.
Het bevestigt mijn innerlijke angst:
Ik hoor niet bij hen.
Ik ben niet een van hen.
Schaamte zit diep in mijn lichaam.
Het drukt mijn hart naar beneden.
Mijn adem is zwaar.
Mijn blik is naar de grond. Ik wil niets zien.
Ik wil dat dit stopt.
Ik ben te zichtbaar.
Elke stap duwt me verder weg van wie ik probeerde te zijn.
Of wie ik zou moeten zijn.
Hun ogen prikken als scherpe blikken,
hun vingers wijzen, onmiskenbaar,
Als scherpe messen door mijn huid.
Ze maken me klein.
Als een vlek op de grond.
Iets dat geen waarde meer heeft.
Iets dat moet worden weggeworpen.
Daar vind ik mijn verworpen zelf.
En dan is er mijn eigen stem in mij.
Harder. Venijniger.
“Jij hoort er niet bij.”
“Jij bent anders.”
“Jij hebt gefaald.”
“Jij verdient dit.”
“Jij bent slecht.”
Ik deel hun overtuiging.
Ze geven stem wat in mij leeft.
De menigte is klaar om mij te breken.
Ik laat mij breken…
Ze sleuren mij het Godshuis in
Duwen mij voor Hem op de grond
Jezus kijkt.
Jezus zwijgt.
Jezus schrijft.
De stilte schreeuwt
De stilte ontbloot
mijn eigen angst.
De mannen voelen de stenen
De stenen in hun handen wegen
in die stilte zwaar.
Het ontbreekt hen aan elke grond.
Want in die stilte voelen
Ik veroordeel in haar, mijzelf.
Zij veroordeelt in ons, zichzelf.
De oudsten leggen ze neer.
Eén voor één.
En dan, langzaam, verdwijnen ze.
De lucht is stiller.
De grond wordt koeler,
de ruimte ademt in,
vast en zacht.
Ik sta daar, in het midden.
Niet langer aan de rand,
maar aanwezig,
omgeven door niets dan stilte
Alleen met mij.
Zijn ogen zoeken.
“Waar zijn je aanklagers?”
Zijn stem is zacht.
“Heeft niemand je veroordeeld?”
Hij kijkt mij aan
Ik kijk naar beneden.
Mijn mond is droog.
“Niemand.”
Ik voel iets binnenin me breken.
De schuld, de pijn, het oordeel.
Het is allemaal van mij.
Er is geen grond voor.
Voor het eerst in lange tijd, voel ik ruimte.
Niet van hun, noch van mijn oordeel.
Niet van mijn zonden.
Ik ben, die ik ben.
Ik kijk hem aan.
“Ook Ik veroordeel u niet,” zegt Hij.
Zijn woorden zijn een zachte adem.
“Ga heen, en zondig niet meer.”
Ik wil iets zeggen.
Maar de woorden blijven steken in mijn keel.
Ik voel iets anders.
Niet de druk van stenen.
Niet de angst van woorden.
Maar een kracht.
De genezende kracht van zijn.
Ik sta op.
Mijn hart opent zich
Een ruimte om te zijn, wie ik ben
om te voelen zonder te verbergen.
Waar fouten geen ketens zijn,
maar mogelijkheden voor vernieuwing.
Waar feitelijkheden geen werkelijkheid zijn
Waar bij de ander niet te halen is
Wat ik zo verlang en nodig heb:
het midden en het zijn.
In die ruimte is er geen verleden,
geen schuld die mij vastgrijpt.
Er is alleen het nu,
het moment waarin alles open ligt.
Waarin alles zijn werkelijkheid heeft
Waarin feitelijkheid alleen een wond zichtbaar maakt
Een zachte kracht die mij uitnodigt
om op te staan
mij te omarmen
mij lief te hebben.