Eigenaarschap in de gelijkenis van de talenten
De gelijkenis van de talenten (Matteüs 25:14–30) is een rijke bron van morele en psychologische inzichten. Jezus vertelt over een heer die drie dienaren geld toevertrouwt. Twee van hen investeren het en behalen winst; de derde begraaft het uit angst. Deze gelijkenis raakt onder meer aan thema’s als angst, vertrouwen, beloning, straf – maar bovenal verantwoordelijkheid en eigenaarschap.
De talenten
14 (Lukas 19:12) Want het is als iemand die naar het buitenland ging, zijn eigen dienaren bij zich riep en hun zijn bezittingen toevertrouwde.
15 En aan de één gaf hij vijf talenten, aan de ander twee en aan de derde één, ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde meteen weg.
16 Hij die de vijf talenten ontvangen had, ging weg en handelde daarmee en hij verdiende vijf andere talenten erbij.
17 Evenzo verdiende degene die de twee talenten ontvangen had, er nog twee bij.
18 Maar hij die het ene ontvangen had, ging weg en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer.
19 Na lange tijd kwam de heer van die dienaren terug en hield afrekening met hen.
20 En degene die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht nog vijf talenten bij hem, en hij zei: Heer, vijf talenten hebt u mij gegeven; zie, nog vijf talenten heb ik aan winst gemaakt.
21 Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe dienaar, (Matt. 24:45; Luk. 12:42) over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer.
22 En degene die de twee talenten ontvangen had, kwam ook naar hem toe en zei: Heer, twee talenten hebt u mij gegeven, zie, twee andere talenten heb ik aan winst gemaakt.
23 Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe dienaar, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer.
24 Maar hij die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zei: Heer, ik wist dat u een streng man bent, omdat u maait waar u niet gezaaid hebt, en inzamelt van de plaats waar u niet gestrooid hebt.
25 En ik ben bevreesd weggegaan en heb uw talent verborgen in de grond; zie, hier hebt u het uwe.
26 Maar zijn heer antwoordde en zei tegen hem: Slechte en luie dienaar, u wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb en van de plaats inzamel waar ik niet gestrooid heb.
27 Dan had u mijn geld aan de bankiers moeten geven, en ik zou bij mijn komst het mijne met rente teruggekregen hebben.
28 Neem daarom het talent van hem af en geef het aan hem die de tien talenten heeft.
29 (Matt. 13:12; Markus 4:25; Lukas 8:18; 19:26) Want ieder die heeft, aan hem zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van hem die niet heeft, van hem zal afgenomen worden ook wat hij heeft.
30 En werp de onnutte dienaar uit in de buitenste duisternis; (Mattheus 8:12; 13:42; 22:13; 24:51; Lukas 13:28 daar zal gejammer zijn en tandengeknars.
Wat zegt deze gelijkenis over menselijk gedrag wanneer iemand verantwoordelijkheid krijgt? Hoe reageren mensen als ze iets toevertrouwd krijgen dat van waarde is, maar waar risico’s aan kleven? En hoe sluit dat aan bij psychologisch onderzoek naar eigenaarschap?
Wat is eigenaarschap?
De gelijkenis van de talenten stelt de mens niet alleen de vraag wát hij heeft ontvangen, maar ook hoe hij zich verhoudt tot wat hem is toevertrouwd. De eerste vraag — wat zijn mijn gaven en talenten? — vraagt om zelfkennis, om het bewustworden van persoonlijke vermogens, kansen, posities en verantwoordelijkheden. Het gaat hier niet enkel om natuurlijke aanleg, maar ook om vertrouwen dat men krijgt van anderen of van het leven zelf. In theologische zin wordt dit gezien als genade of roeping; in psychologisch opzicht als potentieel of persoonlijke kracht. De tweede, vaak confronterender vraag — wat is eigenaarschap? — raakt aan de wijze waarop men deze gaven actief inzet, ontwikkelt en draagt. Eigenaarschap veronderstelt niet slechts weten wat men kan, maar het innerlijk aanvaarden van verantwoordelijkheid om daarmee iets te doen. In moderne psychologie verwijst dit naar een interne locus of control, zelfeffectiviteit en intrinsieke motivatie. Het is precies in de beweging van ontvangen naar handelen dat deze gelijkenis zijn kracht toont: de mens wordt niet beoordeeld op wat hij heeft gekregen, maar op de mate waarin hij bereid is zich toe te eigenen wat hem is toevertrouwd — en daarin moedig, trouw en verantwoordelijk op te treden.
Analyse van de gelijkenis
In de gelijkenis wordt de heer voorgesteld als iemand die zijn bezit toevertrouwt aan zijn dienaren, “ieder naar zijn bekwaamheid.” Deze passage onthult een fundamenteel principe over verantwoordelijkheid en menselijke ontwikkeling: eigenaarschap wordt niet willekeurig toegekend, maar zorgvuldig afgestemd op het individuele potentieel van de ontvanger. Het is een uitdrukking van vertrouwen in de capaciteiten die iemand bezit, maar ook van een impliciete uitnodiging om deze capaciteiten te erkennen en in te zetten.
Het wezenlijke van de gelijkenis is dat het niet uitmaakt of iemand veel of weinig talenten heeft ontvangen; de werkelijke maatstaf ligt in de wijze waarop men deze gaven benut en vermenigvuldigt. Het gaat niet om de kwantiteit van wat je hebt, maar om de kwaliteit van je inzet en het antwoord dat je daarop geeft. Vermenigvuldigen is hier de metafoor voor groei, ontwikkeling en verantwoordelijkheid — het actieve proces van het omzetten van potentieel in vruchtbare werkelijkheid. Daarmee wordt het een universele oproep: iedereen is geroepen zijn talenten niet alleen te herkennen, maar er ook iets mee te doen, ongeacht de omvang ervan.
De eerste twee dienaren beantwoorden dit vertrouwen met daadkracht en initiatief. Zonder aarzeling zetten zij hun talenten in en weten deze te verdubbelen. Hun handelen getuigt van een diep besef van verantwoordelijkheid en van een innerlijke drijfveer die hen in staat stelt risico’s te nemen en zelfstandig te opereren. In hedendaagse psychologische termen vertonen zij een proactieve houding, een sterk gevoel van zelfeffectiviteit — het vertrouwen in het eigen kunnen — en een intrinsieke motivatie die hen aanzet tot groei en ontwikkeling. Ze handelen niet uit angst of passiviteit, maar uit een bewust gekozen betrokkenheid bij wat hen is toevertrouwd.
De derde dienaar daarentegen reageert anders: hij weigert de verantwoordelijkheid op zich te nemen en kiest ervoor het talent te begraven. Zijn motivatie is doortrokken van angst — hij ziet de meester als streng en vreeswekkend en projecteert zijn eigen onzekerheid op de buitenwereld. Psychologisch manifesteert zich hier een externe locus of control; hij gelooft dat het resultaat niet afhankelijk is van zijn eigen handelen, maar van omstandigheden buiten zijn macht. Zijn gedrag wordt gekenmerkt door verliesaversie en faalangst, wat leidt tot een vermijding van verantwoordelijkheid en initiatief. In plaats van het ontvangen vertrouwen te koesteren en te ontwikkelen, onttrekt hij zich aan zijn rol als beheerder van het toevertrouwde.
Het contrast tussen de eerste twee dienaren en de derde benadrukt een wezenlijke waarheid: de waarde van wat men ontvangt is niet primair van belang — het gaat erom hoe men ermee omgaat. Het is niet de omvang van de gave die het verschil maakt, maar de bereidheid om verantwoordelijkheid te nemen, om eigenaarschap te voelen en de moed om het toegekende potentieel actief te verwezenlijken. Deze gelijkenis nodigt uit tot reflectie op de eigen houding tegenover wat het leven, de omgeving of het vertrouwen van anderen aan ons toevertrouwt: nemen wij de uitdaging aan, of houden wij ons afzijdig? Daarmee wordt eigenaarschap niet alleen een psychologische houding, maar een existentiële keuze.
De gelijkenis laat impliciet maar onmiskenbaar zien dat verantwoordelijkheid niet gelijk verdeeld is, maar recht evenredig toeneemt met wat iemand ontvangt. Wie meer gaven ontvangt, draagt ook een zwaardere opdracht tot vermeerdering. Van degene die vijf talenten ontvangt, wordt verwacht dat hij er tien van maakt; van degene met één, dat hij er ten minste twee maakt. De norm is niet absoluut, maar relatief: ieder wordt gemeten naar de verhouding tussen ontvangen en teruggegeven. Dit betekent dat het hebben van veel gaven — intellectueel, sociaal, spiritueel of materieel — niet primair een privilege is, maar vooral een opdracht. Niet het bezit van talent telt, maar de bereidheid om dat bezit om te zetten in vruchtbaarheid. Daarmee onderstreept de gelijkenis een diep principe: grotere potentie vraagt om grotere trouw, en innerlijke rijpheid blijkt in het vermogen verantwoordelijkheid op maat van je gave te dragen.
Waarom gaven en talenten als persoonlijke toevertrouwde middelen gezien kunnen worden
De gelijkenis draait om rentmeesterschap
God is de Heer die iets aan jou toevertrouwt — dat kan een grote geldsom zijn, maar ook geestelijke gaven, vaardigheden, kansen of invloed. Het gaat erom dat jij daar verantwoordelijkheid voor draagt.
Persoonlijk en verschillend toevertrouwd
Net zoals in de gelijkenis de talenten verschillen per dienaar (5, 2 of 1), zo geeft God ook aan ieder mens verschillende gaven en talenten, passend bij zijn of haar mogelijkheden.
Gods opdracht om te investeren en vrucht te dragen
De gelijkenis benadrukt dat het niet gaat om het veilig bewaren, maar om het gebruiken, investeren en vermenigvuldigen van wat je hebt gekregen. Dat geldt zeker ook voor gaven en talenten in het leven van een christen.
Bijbelse bevestiging
Andere passages benadrukken ook dat God mensen gaven en talenten geeft die ze moeten gebruiken:
* Romeinen 12:6-8 (gaven van de Geest)
* 1 Korintiërs 12 (gemeenschap van gaven)
* 1 Petrus 4:10 (“Dien elkander, ieder met het vermogen dat hij ontvangen heeft”)
Geestelijke en praktische verantwoordelijkheid
De gelijkenis leert ook dat het toevertrouwde niet alleen voor jezelf is, maar voor het koninkrijk van God en de gemeenschap van gelovigen.
De talenten in de gelijkenis zie ik als symbolen van de gaven, mogelijkheden en verantwoordelijkheden die God persoonlijk aan jou toevertrouwt. Het gaat erom dat je die actief inzet en vermenigvuldigt, en niet begraven of verwaarloost.
Psychologische duiding: de innerlijke dynamiek van verantwoordelijkheid
De gelijkenis van de talenten werpt niet alleen licht op morele keuzes, maar raakt ook aan diepgewortelde psychologische mechanismen die menselijk gedrag sturen wanneer iemand verantwoordelijkheid krijgt. Onderstaande theorieën bieden een verdiepend inzicht in de innerlijke krachten die maken dat de één handelt vanuit vertrouwen en initiatief, terwijl de ander verstilt in angst en vermijding.
1. Zelfdeterminatietheorie (Self-Determination Theory – Ryan & Deci)
Volgens de zelfdeterminatietheorie wordt intrinsieke motivatie gevoed door drie fundamentele psychologische behoeften:
* Autonomie: de ervaring dat je zelf keuzes mag maken;
* Competentie: het gevoel dat je ergens toe in staat bent;
* Verbondenheid: de beleving dat je deel uitmaakt van een groter geheel.
Wanneer deze behoeften worden vervuld, ontstaat er een krachtige innerlijke motivatie om verantwoordelijkheid op te nemen en tot handelen te komen. In het licht van de gelijkenis valt op dat de eerste twee dienaren autonoom handelen — zij wachten niet op instructies, maar kiezen ervoor om actief iets te doen met wat hun is toevertrouwd. Zij ervaren competentie doordat hun inzet vruchten afwerpt, en hun verbondenheid blijkt uit de wijze waarop zij zich naderhand in openheid verantwoorden tegenover hun meester. Hun gedrag suggereert een innerlijke afstemming met deze psychologische kernbehoeften.

De derde dienaar lijkt juist deze innerlijke verankering te missen. Zijn handelen (of beter gezegd: zijn niet-handelen) verraadt een gebrek aan autonomie — hij voelt zich gedwongen in plaats van vrij — en een ondermijnd competentiegevoel: hij gelooft niet dat zijn handelen tot iets goeds zal leiden. Zijn ervaring van verbondenheid lijkt vervormd tot angst voor controle of afwijzing. Waar de eerste twee vanuit vertrouwen bewegen, trekt hij zich terug in innerlijke isolatie.
2. Het eigenaarschapseffect (Ownership effect)
Gedragseconomie en motivationeel onderzoek tonen aan dat mensen geneigd zijn om zich meer in te zetten voor iets wanneer ze er een gevoel van eigenaarschap over ervaren — ook als ze juridisch of formeel geen eigenaar zijn. Dit zogeheten ownership effect, bekend uit het werk van onder anderen Daniel Kahneman en Richard Thaler, laat zien dat betrokkenheid en verantwoordelijkheid sterk toenemen wanneer iemand zich persoonlijk verbonden voelt met wat hem is toevertrouwd.
In de gelijkenis zijn het opnieuw de eerste twee dienaren die zich deze verantwoordelijkheid werkelijk toe-eigenen. Zij beschouwen het toevertrouwde niet als een tijdelijke opdracht van een externe autoriteit, maar als iets waarmee zij innerlijk verbonden zijn geraakt. Daardoor ontstaat toewijding, initiatief en het verlangen om vrucht te dragen. De derde dienaar lijkt het omgekeerde te ervaren: hij ziet zichzelf niet als drager van vertrouwen, maar als onderworpen aan een macht die hem vooral kan straffen. Wat hij heeft ontvangen, voelt voor hem niet als ‘van binnenuit’, en dus ook niet als iets waarvoor hij zich werkelijk verantwoordelijk voelt.
3. Het psychologisch contract (Rousseau, 1995)
Naast formele werkrelaties functioneren mensen ook op basis van impliciete verwachtingen — een psychologisch contract dat zij aangaan met anderen, systemen of gezag. Dit contract is niet vastgelegd in regels, maar bestaat uit onderliggende overtuigingen over wederkerigheid, vertrouwen en verplichting. Volgens Denise Rousseau vormt dit contract de onzichtbare basis onder motivatie en loyaliteit in allerlei contexten.
In de gelijkenis lijkt er sprake van verschillende innerlijke contracten tussen de meester en zijn dienaren. De eerste twee dienaren handelen vanuit een impliciet besef: als mij iets wordt toevertrouwd, dan is het mijn taak om er iets goeds mee te doen. Ze leven vanuit een innerlijke afspraak die hen verbindt met het gegeven vertrouwen — een contract gebaseerd op wederzijds respect en groei. De derde dienaar daarentegen lijkt te opereren vanuit een hiërarchisch of zelfs wantrouwend contract: ik moet uitkijken dat ik geen fout maak, want ik weet hoe streng mijn heer is. Zijn gedrag wordt gestuurd door angst voor de consequenties, in plaats van door een gedeeld doel of vertrouwen in zijn eigen rol binnen dat grotere geheel.
Theologische duiding:
Het is opvallend — en misschien zelfs verontrustend — hoe in brede lagen van de kerkelijke traditie de nadruk is komen te liggen op terughoudendheid, matiging en het vermijden van zelfverheffing. Uitspraken als “Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg” weerspiegelen een collectieve vrees voor hoogmoed en zelfgerichtheid. Bescheidenheid wordt terecht gewaardeerd als een deugd, maar wanneer zij doorslaat tot zelfverkleining of passiviteit, raakt zij haar oorspronkelijke kracht kwijt. Wat daarbij vaak onderbelicht blijft, is het andere — minstens zo bijbelse — principe: dat ieder mens rekenschap heeft af te leggen over wat hem of haar is toevertrouwd. Niet om zich te verheffen boven anderen, maar om het geschenk dat men ontvangt niet te laten verstoffen. De gelijkenis van de talenten stelt geen vragen over uiterlijk vertoon, maar over innerlijke trouw. Ze vraagt niet of je opvalt, maar of je je verantwoordelijkheid neemt. In die zin is terughoudendheid niet altijd deugdzaam; ze kan ook een vermomming zijn van gemakzucht, angst of valse nederigheid. Waar blijft, in kerkelijke verkondiging en geestelijke begeleiding, de oproep om het potentieel dat God in mensen gelegd heeft daadwerkelijk in te zetten? Dat is geen oproep tot ambitie in wereldse zin, maar tot trouw in geestelijke zin. Wie veel ontvangen heeft, moet veel teruggeven — niet omdat het moet, maar omdat het vruchtbaar is om het vertrouwen dat in je is gelegd serieus te nemen.
in veel kerken – zeker in West-Europese context – wordt de oproep tot persoonlijk eigenaarschap en verantwoordelijkheid voor gaven en talenten relatief weinig expliciet gemaakt. Dat betekent niet dat het nergens gebeurt, maar het is zelden een centraal thema in prediking, catechese of geestelijke begeleiding. Dit staat in schril contrast met de kracht en duidelijkheid waarmee Jezus hierover spreekt in bijvoorbeeld de gelijkenis van de talenten (Matt. 25) of de gelijkenis van de mina’s (Luk. 19).
Hieronder enkele oorzaken en verklaringen waarom dit thema in veel kerken onderbelicht is gebleven:
1. Historisch gegroeide theologie van nederigheid en zondebesef
In de klassieke westerse theologie (denk aan Augustinus, Luther, Calvijn) ligt de nadruk sterk op de gevallen mens, zondebesef en genade. De mens is fundamenteel afhankelijk van God en wordt gewaarschuwd voor trots en zelfverheffing. Dat is op zichzelf terecht en bijbels gefundeerd. Maar hierdoor is de balans vaak doorgeslagen naar een vorm van passieve nederigheid, waarin het risico ontstond dat persoonlijke verantwoordelijkheid voor gaven werd gezien als verdacht of zelfs als geestelijke hoogmoed.
2. Invloed van culturele bescheidenheid (o.a. calvinistische volkscultuur)
In met name protestantse, calvinistisch gekleurde samenlevingen (zoals Nederland, delen van Duitsland, Zwitserland) is er een diepgewortelde culturele norm van nuchterheid en zelfrelativering. Opvallen, jezelf zichtbaar maken of spreken over je ‘gaven’ kan al snel worden gezien als arrogant of “onbijbels”. Deze volkscultuur heeft diep doorgewerkt in kerkelijke gebruiken en theologische accenten. Wat als nederigheid gepresenteerd wordt, is soms eerder onvermogen tot verantwoordelijkheid of angst voor zichtbaarheid.
3. Onzekerheid over het begrip ‘gaven en talenten’
In sommige kerken bestaat terughoudendheid om over “gaven en talenten” te spreken, omdat men niet goed weet hoe dit theologisch of praktisch te duiden. Zeker in meer dogmatisch ingestelde tradities leeft de angst dat spreken over persoonlijke gaven te veel ruimte laat voor subjectiviteit, zelfontplooiing of charismatisch individualisme. De voorkeur gaat dan uit naar algemene begrippen als “dienstbaarheid”, “roeping” of “trouw zijn in het kleine”, zonder dat dit concreet gemaakt wordt in termen van eigen verantwoordelijkheid voor wat men ontvangen heeft.
4. Vrees voor vermenging met werelds prestatie-denken
Sommige kerkelijke stemmen zijn terecht kritisch op het meritocratische denken van de samenleving: dat je waarde bepaald wordt door wat je presteert. Vanuit die kritiek vermijden ze elk spreken over ‘succes’, ‘groei’ of ‘vermenigvuldiging’ van talenten, uit angst dat het geloof tot een soort spirituele competitie verwordt. Maar daardoor wordt soms ook het gezonde en bijbelse principe van vrucht dragen onvoldoende ontwikkeld. Terwijl Jezus juist spreekt over rendement – niet in wereldse termen van presteren, maar in geestelijke termen van trouw en vermeerdering van wat je gegeven is.
5. Gebrek aan geestelijke begeleiding op dit vlak
Veel kerken investeren nauwelijks in geestelijke vorming rond persoonlijke roeping, gavenontdekking of verantwoordelijkheidszin. Er is vaak wel aandacht voor geloofsinhoud, dogmatiek of ethiek, maar niet voor de vraag: Wat is mij toevertrouwd, en wat vraagt dat van mij? Geloofsontwikkeling blijft zo abstract, zonder persoonlijke toepassing. Er is behoefte aan een geestelijke cultuur waarin mensen begeleid worden om hun talenten te herkennen, te omarmen en vruchtbaar te maken — niet uit trots, maar uit trouw.
6. De misvatting van nederigheid
In veel kerkelijke tradities ligt de nadruk sterk op nederigheid, dienstbaarheid en het ‘de minste willen zijn’. Dat zijn op zichzelf diepe evangelische waarden, geworteld in het leven van Jezus zelf. Toch dreigt er een verschuiving wanneer deze deugden worden losgemaakt van de context waarin ze staan: namelijk het dienen van Gods bedoeling met je leven. Dienstbaar zijn betekent niet jezelf ontkennen in wie je bent of wat je ontvangen hebt, maar juist dat ten dienste stellen van het grotere geheel. Nederigheid is geen klein denken over jezelf, maar een waarachtig besef dat wat je hebt, gegeven is — en dus ook vruchtbaar gemaakt moet worden. Wanneer dienstbaarheid verwordt tot structureel zelf wegcijferen, dreigt de kracht van de gelijkenis van de talenten verloren te gaan. Daarin roept Jezus mensen juist op om verantwoordelijkheid te nemen, initiatief te tonen en het vertrouwen dat zij ontvangen hebben niet te begraven in valse bescheidenheid, maar te laten opbloeien in tastbare vrucht. Werkelijke dienstbaarheid bestaat niet uit passiviteit, maar uit de moed om datgene wat jou is toevertrouwd ten volle in te zetten — uit liefde voor de Gever en ten bate van de ander.
Juist wanneer mensen hun gaven erkennen als toevertrouwd én zich verantwoordelijk weten om die vruchtbaar te maken, krijgt de gemeente concreet gestalte. Dan wordt zij niet alleen een plek van geloofsbeleving, maar een levende gemeenschap waarin ieder bijdraagt op eigen wijze. Het is deze geestelijke volwassenheid — het durven beantwoorden van de roep tot eigenaarschap — die maakt dat de gemeente werkelijk handen en voeten krijgt. Niet door uniformiteit, maar door verscheidenheid in verbondenheid. Als ieder lid zijn gave inbrengt, wordt het lichaam van Christus zichtbaar in de veelkleurigheid van dienst, woord, muziek, zorg, bestuur, onderwijs, gebed en aanwezigheid. Zonder deze persoonlijke toewijding blijft de gemeente afhankelijk van een kleine groep actieven en dreigt het lichaam te verstarren. De oproep om vrucht te dragen is daarom geen individuele aansporing alleen, maar een collectieve noodzaak: pas als ieder zijn deel inneemt, kan het geheel gezond zijn.
KORTOM: Er is een stille verlegenheid in veel kerken om mensen aan te spreken op wat zij kunnen en mogen bijdragen. Dat komt voort uit goede bedoelingen — bescheidenheid, afhankelijkheid van God, vermijden van prestatiezucht — maar leidt uiteindelijk tot onderbenutting van geestelijk potentieel. Juist de gelijkenis van de talenten laat zien dat ieder mens een unieke verantwoordelijkheid draagt om vrucht te dragen met wat hij of zij ontvangen heeft. Dat is geen arrogantie, maar een daad van gehoorzaamheid en liefde.
Conclusie
De gelijkenis van de talenten laat geen ruimte voor neutraliteit. Zij stelt ons voor een existentiële keuze: doe ik iets met wat mij is toevertrouwd, of begraaf ik het uit angst, gemak of valse nederigheid? Het is een diepe geestelijke waarheid dat ieder mens gaven heeft ontvangen, en dat deze gaven niet bedoeld zijn om bewaard, maar om vermeerderd te worden. Niet uit prestatiedwang, maar als antwoord op vertrouwen. Werkelijke vrucht ontstaat waar mensen durven op te staan in wat hun gegeven is — met besef van verantwoordelijkheid, geworteld in verbondenheid. In die zin is eigenaarschap geen individualistisch streven, maar een geestelijke daad: het erkennen van het goddelijke spoor in je leven en de bereidheid daar trouw aan te zijn. Alleen dan wordt geloof zichtbaar in daden, krijgt de gemeente lichaam, en wordt het koninkrijk van God tastbaar in de wereld.